In 1946, mijn geboortejaar en dus ook dat van mijn tweelingzus Jet, namen onze ouders Piet Compiet en Paula van Waterschoot het huiskamercafeetje over vlak bij de kerk, nu “Het Jagershuis” geheten. Het werd tot dan toe uitgebaat door Ré en Martha Lossie. Het ligt voor de hand dat mijn eerste herinneringen aan mijn “Usdijk” met het dorpscaféleven te maken hebben, al weet ik soms niet precies wat ik nou van mijzelf heb en wat uit overlevering. Het is een combinatie van vroege indrukken en geëvolueerde verhalen. Het leven van toen werd bepaald door instanties waarvan de pastoor en de kerk de belangrijkste waren. Daarna had je in de plaatselijke hiërarchie de school met de hoofdonderwijzer, de boeren, die in de volksmond niet geliefde werkgevers en jagers, de dorpsdokter en dan de middenstand, waarbij je moet bedenken dat zowat de helft van het dorp in het eigen levensonderhoud voorzag.
Het geld, zeg maar kleingeld, circuleerde hoofdzakelijk in het eigen dorp en meestal tot ieders tevredenheid. De gewone man, de arbeider bij de boer of in de fabriek van Sluiskil had maar weinig aanzien en ook weinig in de pap te brokkelen. Het was al heel wat als die zich zondags een bezoekje aan het café kon veroorloven om een kaartje te leggen of om een ronde te pieren. Bij dit caféspel gooide men met een gedraaide houten halve gladde bol naar op de vloer rechtop geplaatste houten stekken (paaltjes). Van iemand die niet veel meer te goed had zei men dat hij zijn meeste houten gegooid had. Als je wist hoe de stekken stonden, wist je waar je aan toe was en zijn stekken steken was een plan maken.
Onderdak en eten waren voor bijna iedereen de primaire levensbehoeften en gezondheid onmisbaar om door hard werken te kunnen overleven. Het zijn juist de gewone mensen die op mij de meeste indruk hebben gemaakt. In floeren broek met bretels, de pet op de verweerde kop, soms nog op klompen en veelal getekend door zware arbeid en de zorg voor grote gezinnen, hebben zij nog steeds mijn grote bewondering en sympathie. Een flesje bier en af en toe eentje te veel, een peuk, een beetje praten, spotten en lachen en sterke verhalen, daar moesten zij het mee volhouden. Mijn moeder, die niet bepaald een doorgewinterde cafévrouw was, had compassie met hen en ze zong bij het dagelijkse werk liedjes over mensen met allerlei problemen. Eén keer per jaar was er de kermis, het lang verwachte feest van het jaar voor jong en oud. De zweef van Toon (Janssens) stond op de wei tegenover ons café en Dolf de Kind van ’t Steen (Dolf cent) speelde zaterdags op zijn accordeon. De pastoor was daar blijkbaar niet over te spreken en op de preekstoel had hij het eens over dansen en gelegenheid geven tot ontucht. Volgens mijn vader hoefde hij die keer geen advertentie in de krant te zetten.