Het schijnt dat er nu geen of nauwelijks nog buren bestaan. Dat moet vroeger anders zijn geweest, want ik herinner mij er nog heel wat, zeker als je weet dat wij eind 1955 al verhuisd zijn naar Rapenburg. De opvolgers in het café waren destijds Fons de Maat en Rosa Danckaert. We waren toen wel al met zes kinderen want Miel, Wim, Tilly en Annie waren de gelederen komen versterken. Alleen Paul is op Rapenburg geboren, maar die verhuisde wel in 1968 met de ouders mee naar de Plattedijk.
Aan de ene kant van ons, naast de kerk, had je Bert Hamelink, schoen- en zadelmaker, die geurige tomaten kweekte en voorbij de kerk op de hoek, bakker Floor Vaal, die ik mij vooral herinner van de lekkere gele krentenkoeken die hij in november aan de kerk leverde bij de feestdag van Sint-Hubertus. Het zou goed zijn geweest tegen hondsdolheid en die heb ik inderdaad nooit gehad. Richting de lagere school had je onder meer de familie De Koning, volgens mijn moeder ene van Stekelen, het winkeltje van Lies Muller, waar we overschotjes, “koekenzaad” kregen in een puntzak, verder Ré en Martha Lossie, Joos Colijn en zijn zuster, Piet Geensen, de koster en de winkel van Lies van Buyten.
Tegenover de school woonde Ward de Kort van wie vele nazaten Hengstdijk zijn trouw gebleven. Aan de andere kant van de straat heb ik nog enige weet van namen als Jefke van Trappen, Pau van Loij, Dees Hermans en Lucia Bun.
Er waren nog meer cafés in het dorp, al of niet gecombineerd met winkel, zoals “De Afspanning” bij Joos de Waal en Marie de Kock en bij Jan Collet.
Ook was er Jef van Heese (Vannies), strodekker van beroep, die getrouwd was met Marie van den Bosch, die de slagerij beheerde. Regelmatig fietste ik daar heen om een stukje rosbief, een stiksken rendvlees, voor mijn grootouders op de Plattedijk. Een van die keren, zij was zoals dat hoorde uitgebreid aan het praten met haar klanten, was het onderwerp blijkbaar dromen. “Dromen zijn bedrog”, zei ze, “maar als ge in ou bed schijt, dan vinde het ‘s meirens nog” al weet ik niet of dat wel voor mijn jongensoren bestemd was. Een ander verhaal dat de ronde deed was dat Marie al een keer enige tijd niet meer sprak, waarschijnlijk omdat Jef eens te laat was thuisgekomen. Veel beeld maar geen klank zogezegd. Hij pakte een touw, ging naar de schuur en gooide het touw over een balk. “Niet doen Jef”, riep Marie, die achter hem aan was gegaan. “Ik merk da ge nog kunt spreken”, zei Jef ,waarmee de zaak uit de wereld was.
De smidse van Sjarel (van Carolus) Kerckhaert was de plaats waar vele dorpsverhalen en roddels over slechte boeren die “onder het vuil geschoten waren” werden uitgewisseld. Ik mocht er regelmatig met mijn ome Camiel op de fiets mee naar toe, meestal voor het slijpen van de schar van de ploeg. Enkele keren per jaar moest het paard beslagen worden en dan zat ik achter op de fiets, terwijl het paard klepperend over de kasseien van de Hengstdijkse straat voorop liep. Als het paard goed en wel in de travalie vastgebonden was, had de smid altijd hetzelfde rijmpje: “Kom Piet, kom Piet, kom laten we de boel maar delen, kom Piet, kom Piet, dan delen we de boel maar niet”. Ik heb nooit begrepen wat Sjarel er mee bedoelde, maar ik heb het wel onthouden.
Ingezonden reactie