Door de tijd ingehaald.

De technische en materiële vooruitgang eind jaren 1950 betekende helaas ook de ondergang van de kleine boerenbedrijven. Bij de ruilverkaveling van 1954 werden met grote draglines kleine percelen bij elkaar gevoegd en herverdeeld. Grote waterlopen voor de afwatering werden gegraven en onderland werd opgehoogd om zoveel mogelijk akkerbouwgrond te krijgen want dat was de oplossing volgens Mansholt. Dat versnelde het proces.

Het trekpaard was gedurende tientallen jaren de tractor van de kleine boer geweest en er zijn vele spreekwoorden en gezegden die het belang van dat beest hebben vereeuwigd. Iedereen kent er ongetwijfeld een aantal, maar enkele wil ik nog vermelden, omdat ze plaatselijk of regionaal zijn. Een paard dat via twee kettingen of touwen, die stringen (strengen) werden genoemd, een voertuig trok, raakte wel eens verward in die stringen en dat was gevaarlijk. “Hij heeft over zijn string getrapt”, zei men als iemand buiten zijn (trouw)boekje was gegaan. En iemand die zijn string kan trekken, die komt er wel. Als je met iemand van doen had met wie je niet veel kon bereiken: maak van een ezel maar eens een pjeird, waar blijf je met zijn oren. En mijn moeder, altijd anticiperend bezig met opvoeden zei: beter een oud pjeird in de put dan een jong bedorven.
Bij veel kleine boeren is er mede door hun leeftijd geen tractor meer gekomen en kleine loonbedrijven begonnen daarom steeds meer het werk over te nemen. Wel was de boerenkar al vervangen door wat men toen een autowagen op luchtbanden noemde en de slee afgedankt.

Het graan met een pik en een handzeis afdoen heb ik niet meer geweten, wel de zelfbinder die door het paard werd getrokken, het graan afmaaide en in schoven gebonden op het land wierp. De schoven werden met een aantal bij elkaar gezet op een stuik en als er een onverwachte onweersbui was kon je daar heerlijk in schuilen. Daarna kwam de combine met zakken graan en die werd weer opgevolgd door eentje die het graan in een rijdende bak liet lopen. Kunstmest en bestrijdingsmiddelen werden onmisbaar voor de opbrengst maar verhoogden de kosten. Er werd nog wel wat vee gehouden en de kutsers (veehandelaren) zoals de van der Veekens en Dook Gelderland van Rapenburg waren regelmatige bezoekers.

In huis verscheen elektriciteit, de olielamp, die 50 jaar aan de zolder had gehangen, werd opgeruimd en een porseleinen kapje met peer was het nieuwe licht. “Hebben ze de berichten al afgegeven”, vroeg pit ’s morgens. Dat waren de weerberichten die een koele, eentonige vrouwenstem over storingen boven het Nauw van Kalis oplas weet ik me nog goed te herinneren. De oude radio werd omgeruild voor een elektrisch exemplaar. Gedaan was het om de batterij die zo groot was als de bagagedrager van mijn fiets, bij Cappendijk op Kloosterzande om te gaan ruilen voor een nieuwe. Om te koken kwam er een fles butagas met een gascomfort, maar mit heeft het echter bij haar groene peteroliestel gehouden, dat werkte volgens haar beter.

In het dorp verschenen de eerste tv-masten op de daken en er reden ook enkele bromfietsen merk Solex en Kaptein Mobylette rond. En ons vader schafte zich een motor, merk Maico aan, om te gaan werken naar de weverij van Mon van den Broeck, elke dag naar Nieuw-Namen (de Kauter) en terug. De eerste boeren kwamen met hun auto naar de kerk en terwijl zij na de mis naar het café gingen, deden de vrouwen boodschappen en dronken koffie “in huis” achter de winkel. De kleinste winkeltjes verdwenen samen met de oude vrouwen die ze hadden gedreven zolang ze maar konden. Langzamerhand stopten de mensen met thuis een varken vet te mesten, ze gingen naar de slager om hun vlees. Beroepen als zadelmaker, wagenmaker en mandenmaker verdwenen in snel tempo. Vrijers gingen halfweek houden, de kermissen kregen concurrentie van dansavonden, de lonen gingen snel omhoog en er was meer vrije tijd, er werd meer en meer gefeest. Schietingen en kaartingen waren er wekelijks, plaatselijke aannemers zoals Bertus Krieckaert gingen ook al eens binnen de week een café binnen om zaken te bespreken met onderaannemers zoals schilder Joos de Schrijver van Terhole. Er werd niet alleen aangenomen maar ook ingenomen. Het caféleven floreerde, de tapkraan en de jukebox werden geïnstalleerd. Het dorp eindigde niet meer bij de laatste woning, de grenzen gingen open en er waren al brave huisvaders die wel eens op stap gingen naar Sint-Niklaas en Antwerpen: ze gingen de meet over, op ulder lappen, zogezegd. De zestiger jaren braken aan waarvan we achteraf weten dat ze misschien wel de vrolijkste jaren van de 20ste eeuw zijn geweest. Ik hoop dat veel mensen van mijn Hengstdijk dat ook zo beleefd hebben.

Wat ook door de tijd is ingehaald en achtergelaten zijn de woorden en gezegdes die in het dialect van de streek gemeengoed waren. Veel werd gesproken in metaforen (beeldspraak) en ik denk dat veldarbeiders (mannen en vrouwen) heel veel jaren zonder het te weten dezelfde hebben gebruikt. Vlotjes schrijf ik er een aantal op en ik weet zeker dat er veel meer zijn geweest. Ik ben geen zelfverklaarde taalkundige en geef gewoon mijn eigen interpretatie en die van mijn broers en zussen. Het gaat vooral over mensen en u moet er in de meeste gevallen het woordje zo voorzetten.

Zo blaut (blauw) als een schort, zat- bleek as de dood – doof as n’n pot – blind as n’n mol – geel as n’n citroen, ziek – gaar as boter, oververmoeid – gek as ’n mus – glad as ’n zweep, lenig – groen as gos, onervaren – grootsig as n’n aap (trots) – grijs as een duif , grijs haar – heet as een Pruisisch geweer, hitsig – graut (grauw) as een padde, ongezond – link as een looien deur, gemeen – lomp as een koei – rot as ’n mupsel (mispel) – rood as n’n kalkoensen haan, oververhit – scheel as n’n otter – sterk as een pjeird – vet as slik, dik – zat as een hoepel, dronken – wit as een laken.

Spreekwoorden en gezegden zijn niet meer in de mode, wellicht omdat we niet meer van moraliseren houden. Mijn oma van moeders kant, tante Nanne (Pouwels) die afkomstig was van Groenendijk had daar niet zo’n moeite mee. Van jonge mensen die er vroeg bij waren zei ze “vroeg in de wai, vroeg vet. Die konden best nog wat wachten (met wat?) want éél Amsterdam ligt nog voor ou. En veel meer als vrijen over de halve deur van de schuur of de stal (het bovenste deel kon apart open) zat er dan nog niet in. En als er duidelijke tekenen van verliefdheid waren zei ze: Daar mag wel veel opzitten want daor gao nog ‘eel wat af. En van iemand die pruilde zei ze dat zijn lip gezakt was tot op zijn derde knoopsgat. Ik denk van dat ze het over de knoopsgaten van zijn ondervest had.

Van n’n doortastende vent zei men das genen vervrozenen en van iemand die iets niet wilde snappen zeiden ze ge komt toch niet van Lillo zeker. Als men het niet eens was met iemand was ‘t al gauw: Zijde nou glad besodemietert. En je hoorde van zij die het al lang wisten: Ge moe n’n ouwen aop geen smoelen leren trekken. Als je vertrok dan kuiste ge ou schop af en hij die er niks aan deed vaagde zijn vellen er aan af. Wie zijn klompen had overgebaojd trouwde meestal kort daarna maar de man die verloren had geleed (komt van hoenders) kwam daar veelal van tussen.

Mijn vader is zoals zo velen in die tijd zijn carrière begonnen als koeter of koeiewachter en landarbeider. Hij hoorde van oude aarbeijers op het land zoals de broers de Kerf dat de daogen maor niemeer open en dicht gaon en dagge op ouw klompen keunt aanvoelen dat het ga regenen. Een zekere de Roos die doof was zei: de haonen kraaien niemeer, ze gaopen alleen nog moar. Wie even wilde rusten nam een pijp schof. En als de d’n boer, zeg maar baos, slecht gezind was kwam hij overhoeks over het land aangelopen om de knechten de Levieten te lezen.

De vrouwen die op het land werkten kleedden zich om niet te bruin te worden van de zon. Je was anders overduidelijk een veldklodder en dan lag je minder goed in de markt. In dit kader heb ik ook een veelzeggend rijmpje dat ik van mevrouw Ka van Damme – Stallaert van den Bosch heb gehoord. Ik stel me voor dat er een kooi volk met een pik en een handzeis op het land aan het graan afpikken is. Het kon in de zomer op de stoppels zo weirm zijn da ge ’t zou afpikken (doodgaan). Op zijn tijd moest de zeis geklopt worden met een hamer op een klein aambeeld (haarspit) en gescherpt met een wetsteen. Ze gingen in de goskant zitten, de zeis voor zich uit lieten ze een wetsteen in een langzaam ritme vele malen van links naar rechts over de snede van de zeis schuren.
Wiede wetten, d’n tijd verzetten, je verbetert de snee en je rust er wat mee!

Tegeltjes wijsheid

Het onkruid was een bron van voortdurende zorg en arbeid en er waren moeilijk te bestrijden planten als rooie mure, beddezekers, stekels (distels), bostebezen (nachtschade) en kattestjeirt.

Als je in de weg stond zeiden mijkt ou, en dagelijks hoorde je woorden als subiet (direct), ost en bekans (bijna) en begot (bij God). Bij God en de Pruisen was ons moeder haar gezegde als ze zich maar weer eens verbaasde over wat kinderen allemaal konden uitsteken. Malgeree was ondanks, mestusie expres, pertang nochtans, swint en binst ondertussen, malingeren, ziek zijn en een affel een handvol of een beetje. En iemand die gebaarde van krommen haos deed alsof hij van niets wist. Nim, astaublieft zei pit, als hij na een slok de stop terug op de fles cognac zette en ook als hij een opluchtende scheet had gelaten.

Ook het café kende zo zijn jargon en de trouwe bezoekers genoten ervan om te laten horen dat ze ervaring hadden en het zich konden veroorloven er te vertoeven. Trouwen verslaat dust, en hij rijdt de café voorbij alsof het een boerenschuur is zeiden ze van een kameraad die getrouwd was en het café gedwongen links liet liggen. Die wist dus ook waar de koei gebonnen stond, en van waar aan en waar af. Sommigen van hen waagden zich toch naar het café, immers n’n bangen beer is geen veirken. Men zei ook waar den bakker is kan den brouwer niet zijn, al kon je dat ook omdraaien. De kastelein die met de rijf schreef of met dubbel krijt rekende te veel en schrijf het maar op den balk was poffen. Iemand die zelden trakteerde was steeg van afgaon.

De technische en materiële vooruitgang eind jaren 1950 betekende helaas ook de ondergang van de kleine boerenbedrijven. Bij de ruilverkaveling van 1954 werden met grote draglines kleine percelen bij elkaar gevoegd en herverdeeld. Grote waterlopen voor de afwatering werden gegraven en onderland werd opgehoogd om zoveel mogelijk akkerbouwgrond te krijgen want dat was de oplossing volgens Mansholt. Dat versnelde het proces. Het trekpaard was gedurende tientallen jaren de tractor van de kleine boer geweest en er zijn vele spreekwoorden en gezegden die het belang van dat beest hebben vereeuwigd. Iedereen kent er ongetwijfeld een aantal, maar enkele wil ik nog vermelden, omdat ze plaatselijk of regionaal zijn. Een paard dat via twee kettingen of touwen, die stringen (strengen) werden genoemd, een voertuig trok, raakte wel eens verward in die stringen en dat was gevaarlijk. “Hij heeft over zijn string getrapt”, zei men als iemand buiten zijn (trouw)boekje was gegaan. foto En iemand die zijn string kan trekken, die komt er wel. Als je met iemand van doen had met wie je niet veel kon bereiken: maak van een ezel maar eens een pjeird, waar blijf je met zijn oren. En mijn moeder, altijd anticiperend bezig met opvoeden zei: beter een oud pjeird in de put dan een jong bedorven. Bij veel kleine boeren is er mede door hun leeftijd geen tractor meer gekomen en kleine loonbedrijven begonnen daarom steeds meer het werk over te nemen. Wel was de boerenkar al vervangen door wat men toen een autowagen op luchtbanden noemde en de slee afgedankt. Het graan met een pik en een handzeis afdoen heb ik niet meer geweten, wel de zelfbinder die door het paard werd getrokken, het graan afmaaide en in schoven gebonden op het land wierp. De schoven werden met een aantal bij elkaar gezet op een stuik en als er een onverwachte onweersbui was kon je daar heerlijk in schuilen. Daarna kwam de combine met zakken graan en die werd weer opgevolgd door eentje die het graan in een rijdende bak liet lopen. Kunstmest en bestrijdingsmiddelen werden onmisbaar voor de opbrengst maar verhoogden de kosten. Er werd nog wel wat vee gehouden en de kutsers (veehandelaren) zoals de van der Veekens en Dook Gelderland van Rapenburg waren regelmatige bezoekers. foto In huis verscheen elektriciteit, de olielamp, die 50 jaar aan de zolder had gehangen, werd opgeruimd en een porseleinen kapje met peer was het nieuwe licht. “Hebben ze de berichten al afgegeven”, vroeg pit ’s morgens. Dat waren de weerberichten die een koele, eentonige vrouwenstem over storingen boven het Nauw van Kalis oplas weet ik me nog goed te herinneren. De oude radio werd omgeruild voor een elektrisch exemplaar. Gedaan was het om de batterij die zo groot was als de bagagedrager van mijn fiets, bij Cappendijk op Kloosterzande om te gaan ruilen voor een nieuwe. Om te koken kwam er een fles butagas met een gascomfort, maar mit heeft het echter bij haar groene peteroliestel gehouden, dat werkte volgens haar beter. In het dorp verschenen de eerste tv-masten op de daken en er reden ook enkele bromfietsen merk Solex en Kaptein Mobylette rond. En ons vader schafte zich een motor, merk Maico aan, om te gaan werken naar de weverij van Mon van den Broeck, elke dag naar Nieuw-Namen (de Kauter) en terug. De eerste boeren kwamen met hun auto naar de kerk en terwijl zij na de mis naar het café gingen, deden de vrouwen boodschappen en dronken koffie “in huis” achter de winkel. De kleinste winkeltjes verdwenen samen met de oude vrouwen die ze hadden gedreven zolang ze maar konden. Langzamerhand stopten de mensen met thuis een varken vet te mesten, ze gingen naar de slager om hun vlees. Beroepen als zadelmaker, wagenmaker en mandenmaker verdwenen in snel tempo. Vrijers gingen halfweek houden, de kermissen kregen concurrentie van dansavonden, de lonen gingen snel omhoog en er was meer vrije tijd, er werd meer en meer gefeest. Schietingen en kaartingen waren er wekelijks, plaatselijke aannemers zoals Bertus Krieckaert gingen ook al eens binnen de week een café binnen om zaken te bespreken met onderaannemers zoals schilder Joos de Schrijver van Terhole. Er werd niet alleen aangenomen maar ook ingenomen. Het caféleven floreerde, de tapkraan en de jukebox werden geïnstalleerd. Het dorp eindigde niet meer bij de laatste woning, de grenzen gingen open en er waren al brave huisvaders die wel eens op stap gingen naar Sint-Niklaas en Antwerpen: ze gingen de meet over, op ulder lappen, zogezegd. De zestiger jaren braken aan waarvan we achteraf weten dat ze misschien wel de vrolijkste jaren van de 20ste eeuw zijn geweest. Ik hoop dat veel mensen van mijn Hengstdijk dat ook zo beleefd hebben. Wat ook door de tijd is ingehaald en achtergelaten zijn de woorden en gezegdes die in het dialect van de streek gemeengoed waren. Veel werd gesproken in metaforen (beeldspraak) en ik denk dat veldarbeiders (mannen en vrouwen) heel veel jaren zonder het te weten dezelfde hebben gebruikt. Vlotjes schrijf ik er een aantal op en ik weet zeker dat er veel meer zijn geweest. Ik ben geen zelfverklaarde taalkundige en geef gewoon mijn eigen interpretatie en die van mijn broers en zussen. Het gaat vooral over mensen en u moet er in de meeste gevallen het woordje zo voorzetten. Zo blaut (blauw) als een schort, zat- bleek as de dood – doof as n’n pot – blind as n’n mol – geel as n’n citroen, ziek – gaar as boter, oververmoeid – gek as ’n mus – glad as ’n zweep, lenig – groen as gos, onervaren – grootsig as n’n aap (trots) – grijs as een duif , grijs haar – heet as een Pruisisch geweer, hitsig – graut (grauw) as een padde, ongezond – link as een looien deur, gemeen – lomp as een koei – rot as ’n mupsel (mispel) – rood as n’n kalkoensen haan, oververhit – scheel as n’n otter – sterk as een pjeird – vet as slik, dik – zat as een hoepel, dronken – wit as een laken. foto Spreekwoorden en gezegden zijn niet meer in de mode, wellicht omdat we niet meer van moraliseren houden. Mijn oma van moeders kant, tante Nanne (Pouwels) die afkomstig was van Groenendijk had daar niet zo’n moeite mee. Van jonge mensen die er vroeg bij waren zei ze “vroeg in de wai, vroeg vet. Die konden best nog wat wachten (met wat?) want éél Amsterdam ligt nog voor ou. En veel meer als vrijen over de halve deur van de schuur of de stal (het bovenste deel kon apart open) zat er dan nog niet in. En als er duidelijke tekenen van verliefdheid waren zei ze: Daar mag wel veel opzitten want daor gao nog ‘eel wat af. En van iemand die pruilde zei ze dat zijn lip gezakt was tot op zijn derde knoopsgat. Ik denk van dat ze het over de knoopsgaten van zijn ondervest had. Van n’n doortastende vent zei men das genen vervrozenen en van iemand die iets niet wilde snappen zeiden ze ge komt toch niet van Lillo zeker. Als men het niet eens was met iemand was ‘t al gauw: Zijde nou glad besodemietert. En je hoorde van zij die het al lang wisten: Ge moe n’n ouwen aop geen smoelen leren trekken. Als je vertrok dan kuiste ge ou schop af en hij die er niks aan deed vaagde zijn vellen er aan af. Wie zijn klompen had overgebaojd trouwde meestal kort daarna maar de man die verloren had geleed (komt van hoenders) kwam daar veelal van tussen. Mijn vader is zoals zo velen in die tijd zijn carrière begonnen als koeter of koeiewachter en landarbeider. Hij hoorde van oude aarbeijers op het land zoals de broers de Kerf dat de daogen maor niemeer open en dicht gaon en dagge op ouw klompen keunt aanvoelen dat het ga regenen. Een zekere de Roos die doof was zei: de haonen kraaien niemeer, ze gaopen alleen nog moar. Wie even wilde rusten nam een pijp schof. En als de d’n boer, zeg maar baos, slecht gezind was kwam hij overhoeks over het land aangelopen om de knechten de Levieten te lezen. De vrouwen die op het land werkten kleedden zich om niet te bruin te worden van de zon. Je was anders overduidelijk een veldklodder en dan lag je minder goed in de markt. In dit kader heb ik ook een veelzeggend rijmpje dat ik van mevrouw Ka van Damme – Stallaert van den Bosch heb gehoord. Ik stel me voor dat er een kooi volk met een pik en een handzeis op het land aan het graan afpikken is. Het kon in de zomer op de stoppels zo weirm zijn da ge ’t zou afpikken (doodgaan). Op zijn tijd moest de zeis geklopt worden met een hamer op een klein aambeeld (haarspit) en gescherpt met een wetsteen. Ze gingen in de goskant zitten, de zeis voor zich uit lieten ze een wetsteen in een langzaam ritme vele malen van links naar rechts over de snede van de zeis schuren. Wiede wetten, d’n tijd verzetten, je verbetert de snee en je rust er wat mee! Het onkruid was een bron van voortdurende zorg en arbeid en er waren moeilijk te bestrijden planten als rooie mure, beddezekers, stekels (distels), bostebezen (nachtschade) en kattestjeirt. Als je in de weg stond zeiden mijkt ou, en dagelijks hoorde je woorden als subiet (direct), ost en bekans (bijna) en begot (bij God). Bij God en de Pruisen was ons moeder haar gezegde als ze zich maar weer eens verbaasde over wat kinderen allemaal konden uitsteken. Malgeree was ondanks, mestusie expres, pertang nochtans, swint en binst ondertussen, malingeren, ziek zijn en een affel een handvol of een beetje. En iemand die gebaarde van krommen haos deed alsof hij van niets wist. Nim, astaublieft zei pit, als hij na een slok de stop terug op de fles cognac zette en ook als hij een opluchtende scheet had gelaten. Ook het café kende zo zijn jargon en de trouwe bezoekers genoten ervan om te laten horen dat ze ervaring hadden en het zich konden veroorloven er te vertoeven. Trouwen verslaat dust, en hij rijdt de café voorbij alsof het een boerenschuur is zeiden ze van een kameraad die getrouwd was en het café gedwongen links liet liggen. Die wist dus ook waar de koei gebonnen stond, en van waar aan en waar af. Sommigen van hen waagden zich toch naar het café, immers n’n bangen beer is geen veirken. Men zei ook waar den bakker is kan den brouwer niet zijn, al kon je dat ook omdraaien. De kastelein die met de rijf schreef of met dubbel krijt rekende te veel en schrijf het maar op den balk was poffen. Iemand die zelden trakteerde was steeg van afgaon. Gekaart werd er op n’n boom van 15 of 20 punten, met n’n boek kaarten, geschreven, d.w.z. de stand bijgehouden, met een krijt op een lei. De een deelde de kaarten en de ander langde ze af. Wie schrijft die blijft, zei de schrijver dan. En als het spannend werd, de tegenstander stond op één meet (punt): N’n reiger kan lang op ééne poot staan. En tegen diegene die dacht dat hij al bij voorbaat gewonnen was: Ge moet geen mossels roepen voor agge aan d’ huizen zijt. Van iemand die graag bier lustte zei men hij piest of hij spuggelt er niet in en als hij daarbij mottige praot verkocht was het n’n schuinsmarcheerder. En van deze lesten dachten ze dat die “m niet mee pissen versleten had”.
Voor mensen met een bepaalde, minder goede hoedanigheid had men ook van alles. N’n badden was een nietsnut, een blaoskaok n’n opschepper, met n’n 18 maander (komt van jong paard) kon je niks beginnen. N’n klompenkapper was net als n’n knosseljeir een prutser, n’n schoefen trad niet op de voorgrond – n’n zeverjeir was iemand die onzin vertelde, n’n wuiten een zot, n’n wietel was simpel, n’n pezewever en n’n peezaaier een pietje precies of n’n zielige gierigaard en n’n wantewever iemand die niet stil kon zitten. Roken as n’n stoomboot wordt nu stom gevonden en er zijn altijd mensen geweest waarvan je zei dat ze te lomp waren om t’elpen donderen. Minder welgevoeglijke taal was er ook te horen en met permissie schrijf ik het op. Zuipen as n’n ketter, fieken (neuken) as n’n jongen aon en schijten as een lijster. Ovvaor neuken met de fiets was overigens gewoon vallen.
Er zijn beslist nog meer van dit soort woorden en uitdrukkingen en wellicht lees ik die ooit nog eens bij iemand die de moeite neemt of heeft genomen om ze op te schrijven.