Jaorling, een paard of een koe van een jaar oud
Jan, de grote jan uithangen, doen alsof je veel te verteren hebt
Jan en alleman, iedereen
Jan Lebbeek, zwerver waarmee kinderen bang gemaakt werden
Jachtjen, een kachel
Jaormart, jaarmarkt
Jassen, piepers jassen, aardappelen schillen
Jassen, smijten, slaan
Jeirde, aarde
Jeirden wegsken, een onverhard weggetje
Jeirebees, een aardbei
Jeirik, haring, een drooge jeirik, gedroogde bakharing
Jeirken, deuntje, liedje
Jeirten, blikjeirten, erwten in blik
Jeirtensoep, erwtensoep, snert
Jeisgat, een boomstronk
Jetje, van jetje geven, zijn best doen
Jeunen, gunnen, genieten
Jokken, jeuken
Joksel, jeuk
Jokstjeirt, mee ne jokstjeirt zitten, erg onrustig zijn
Jongeklaoren, jonge jenever
Jongen, even de kleine jongen gaan luchten, een plasje doen
Jongeren, bevallen, werpen
Jonk, jong
Jonkeid, de jeugd
Jonkman, oudere vrijgezel
Jubelteenen, naar boven groeiende tenen
Juken, jeuken
Jutom, naar rechts
Juut, van juut naar jeir, van het een naar het ander
Juin, een ui
Juin, zoe zot as ne juin, knettergek
Juutepjeird, een hobbelpaard
Ons kat è gejongerd in ut oenderskot, ons kat heeft jongen gekregen in het kippenhok.
Ut meissen stond onder de joksel, het meisje had veel jeukende puistjes.
Een ouwe jonkheid is een ongetrouwde vrouw op leeftijd.
D’eeste sevetig jaor zijn de beste zee Piet Compiet. De eerste zeventig jaar zijn de beste jaren zei Piet Compiet.