Macadam, wegverharding
Madder, papperig
Mak, tam
Makkaor, elkaar
Makken, niks te makken hebben, weinig geld hebben
Malingeren, ziekelijk zijn
Malgeree, ondanks alles
Malheur, ongeluk
Mallemeulen, draaimolen
Man, op de man af vraogen, rechtstreeks vragen
Mangelen, belagen
Manieren, fatsoen
Mankement, een gebrek
Mankeren, ziek zijn, ontbreken
Mannekes, op zijn mannekes piesen, rechtopstaand plassen
Mannekes maondag, dag waarop vader opgesloten werd die wat moest beloven om vrij te komen
Mannen, en al die mannen meer, en nog zowat van die dingen
Maogmunt, een pepermuntje
Maogzout, natrium bicarbonaat
Maoieschijt, nen appel mee maoieschijt in, een wormstekige appel
Maoien, maden
Maoieschijter, een dikke vlieg
Maol, maal, ge moet er ou maol mee doen, meer zit er niet in
Marode, op marode, op stap
Marol, en meerkoet
Marten, de markt bezoeken
Marsjan, een koopman
Marsjandies, koopwaar
Masjoefel, een sukkel, een sukkelig vrouwtje
Massesee, een marechaussee, een politieman
Maot, maots, vriend, vrienden
Maotsmande, een gevlochten mand om aardappelen op het land te verzamelen
Matsen, iemand een plezier doen
Medallie, een medaille
Mee, met, zij je mee, snap je het
Meeparten, mee delen
Meester, een onderwijzer
Meestusie, expres
Meesteren, geneeskundig behandelen
Meet, de meet, de grens
Meewind, rugwind
Meissen, een meisje
Mekaor, elkaar
Mekker, een jonge kerel
Melig, slap, zoetig
Melk, van zijn melk zijn, van zijn à propos zijn
Melkboer, een melkman, vroeger met hondenkar of bakfiets
Melkbrood, rijk wittebrood
Melkbus, een ijzeren bus om melk te vervoeren
Melker, ne zaoier, een mannelijke haring
Melkmuil, een snotaap
Melkriet, een melkdistel
Mem, een borst
Mendeur, grote deur in schuur om hooi en stro binnen te halen
Mennegat, doorgang van wei of bouwland om vee of landbouwgewassen binnen te halen
Mennen, gewassen van het land halen, een paard leiden
Menpjeird, een licht trekpaard, een loper
Mens, ne getrouwde mens, iemand die getrouwd is
Merk, ut is mijn merk nie, ik hou er niet van
Mesjochel, een slonzige vrouw
Merremiet, een kookketel
Mestbocht, bestrating langs mestput
Mestnat, doorweekt
Mestpieren, rode wormen in mest
Mestput, een verzamelput voor mest, zijne mestput is dicht bij zijn keelgat, hij houdt zich niet in
Mestriek, een vijftandige riek
Metter, een kampioen op zijn gebied
Meugen, mogen; meugen, mocht, gemeugen
Meulen, een molen
Meulenpjeird, een forse vrouw, een manwijf
Meuten trekken, lelijke gezichten trekken
Mieter, houtworm Mieter, op zijn mieter krijgen, op zijn donder krijgen
Miezemuizen, kleinzielig mopperen
Mijken, uit de weg gaan
Mijneigen, mezelf, ik docht bij mijn eigen.
Mik, dikke mik, dik aan zijn
Min, dat is eel min van hem, dat is erg laag van hem
Minnekes, behoorlijk ziek, matigjes
Mis, mis met drie ’eeren, deftige kerkdienst
Miscontent, ontevreden
Misdeeld, kaarten verkeerd gegeven
Miserie, ellende
Miskaorten, een foutje maken bij het kaartspel
Misknipt, slecht geknipt bij de kapper
Mismeesteren, medisch verkeerd behandelen
Mispeuteren, kwaad doen
Mispunt, een naar persoon
Misval, een miskraam
Mit, meter, oma, de groeten aon ouwen mit, bekijk het maar
Mit, mit op bezoek, ongesteld
Mitjelap, vervangt de meter
Mjeirelaon, een mannetjesmerel
Mjeirkoet, een meerkoet
Mjeirt, maart
Moed, ne moed as ne schoraos, dapper maar niet slim
Moed, er moed op hebben, optimistisch zijn
Moedswillig, bewust, expres
Moeg, moe
Moeskes, klappertjes op een rolletje
Moeskespistool, om de klappertjes af te schieten
Mogge, goedemorgen
Mollenbord, een sleepplank om grond gelijk te trekken
Mondebakkies, een gezichtsmasker
Monken, pruilen, mopperen
Monneka, een accordeon
Moord, ge keut de moord stikken, je kan stikken
Moorpaoling, dikke paling in een sloot
Mossen, morsen
Mosegat, een afvalwatergootje
Moskont, iemand die morst
Mospot, iemand die veel knoeit
Mottig, vies
Motzak, een viezerik
Mottigaord, een viezerik
Mouter, overrijp
Mouternist, een sok met geld
Mouwvaoger, een mouwveger, een onderkruiper
Muggelen, traag en onhandig doen
Muil, een grote mond
Muil, oud ou maogere muil, hou je mond
Muil, een open schoentje
Muilentrekker, een komediant
Muishond, een wezel
Muisel, een vingerovertrek
Muizefluitje, een klein stukje
Muizen, er uitmuizen, er van door gaan
Mulder, een molenaar, een meikever
Mulm, houtmeel
Mupsel, een mispel, een klein persoon
Mussen, geld
Mutsaort, samengebonden takjes
Mutten, een kalf, lomperik
Muure, onkruid
Muziek, ut muziek gaot uit, de fanfare treedt op
Dur gaon veel makke schaopen in een hok, inschikkelijk zijn.
Op mannekes maoandag werd ook de meester of de juffrouw op school opgesloten. Wa beloofde klonk het dan.
Oud ulder manieren zee ons moeder, braaf zijn zei moeder.
Meissen, ik en gij us, was een uitnodiging ten dans op Usnis.
Oe kan ne getrouwde mens nog lachen, komt van Usnis.
Ge kom altijd wijzer van de mart als dat ge er naor toe zij gegaon, al doende leert men.
Aan de achterste mem liggen, slecht af zijn.
Het gaat niet goed met de buurman, ij is ver gemend, is bijna dood.
Waor nie gemost ’oor daor is nie, waor altijd gemost ’oor daor blijf nie, boerenwijsheid uit de Pauluspolder.
Hij vertrok en liet ze allemaal de moord stikken, liet iedereen stikken.
Ge moe geen mossels roepen voor agge aan d’uizen zijt, niet te vroeg juichen.
trouwde een rijke boerendochter, een mee moor aon eur gat, met veel landbouwgrond.
De knecht had zijn vinger opengehaald aan den beetenmeulen. Ze deden er ne muisel over die mee lintjes over de pols werd vastgemaakt. Ze waren eel benaud dat hij de fijt zou krijgen.
Melkboerenonden aor, sliertig, bruin, vuilwit haar.
Vrouwken, ut is ier mis mee meer as drie ’eeren, telefoontje uit ‘t café.
Het schol maor een muizefluitje, het scheelde een haartje.