t zal wel zukken werk zijn: De gaonde en de kommende man

Na enkele grappen en grollen (*19) over en weer namen Louis en Lenard plaats aan het tafeltje van de twee vrienden. “Geef ons us n ’n boek kaorten en een lei mee ’n kruitje (*20)”, zei Lenard. “We gaon die mannen d ’r us opzetten (*21)”, want zelfverzekerd was onze commissionair wel. “Maor geef us eest maor us een glas bier en bring oek (*22) n ’n assiebak mee”. In geen tijd schoven de speelkaarten over de tafel heen en weer. Regelmatig hoorde je een flinke dreun op de tafel, vooral als er een goeie slag werd opgehaald. Er steeg een sigaren en sigarettendamp op alsof ze n ’n bussel mutsaord (*23) aangestoken hadden.

Ondertussen was er aan de toog, bewust of onbewust, een boeiende dialoog ontstaan naar aanleiding van het korte maar hevige bezoek van Miel de visboer en zijn bolbuikige metgezel. Want opvoeden en vooral dan van dochters, dat was niet eenvoudig, dat was het minste wat ge er van kon zeggen. En als de natuur heftig roept dan is daar maar weinig tegen te doen. Zeker niet voor mannen, blijkbaar. Omdat vrouwen het ook toen altijd al gedaan hadden, dacht men dat het mannenvolk het grote slachtoffer was. “Jao jong”, zei Fons van d’Ouwe Stoof. “Mijn buurvrouw zee vorige week nog dat onze Wies moest gaan trouwen. Ze stond er glad nie van te kijken want de lesten tijd zagen de knieën van zijn zondagse broek mosgroen. Ge zou zo’n meissen toch wat doen.” Aan de kaarttafel had Lenard opgevangen waar het aan de toog over ging. Met een dampende sigaar in zijn mond mompelde hij grinnikend tegen zijn vrienden: “Waor zouen ze het toch doen, waor zouen ze het doen, weette gulder da?”. En het wijf van Pieken was oek gaon lopen, da’s ‘elemaol straf, n ’n vent alleen op den Bosch achterlaoten mee een café vol volk. “Want café ‘ouwen da kost ze, ze kwam altijd schoon voor den dag, misschien wel te schoon. En ze was oek wel wa jonger as ‘ij”. Je kon enige spijt en zeker jaloezie in de stem van de spreker horen doorklinken. Soms leek het ook wel positief wat er aan de toog over vrouwen werd verteld. “Verdurmen, dien ouwen boer van Desnis , is drie keer getrouwd gewist. “ ‘IJ aoi twee vrouwen verspeeld (*24) maor zijn derde, da was de beste. Die was tur nog zaokel’k bij oek.” Zakelijk bij wat verduidelijkte de spreker niet. Een net gearriveerde Bossenjeir had enkele collega’s thuis afgeleverd na het werk aan de Schelde in de Prospeerpolder. Ze hadden halverwegen eerst al een bezoekje gebracht aan het café van Bertha op de Kauter. Lomp, braof en ‘eet, dat waren volgens hem de beste eigenschappen van een vrouw. Hij hoorde bij de mannen die het blijkbaar en denkelijk ongewild wat moeilijk hadden met vrouwen. Je zou bijna denken dat ze er geen konden krijgen omdat ze het niet durfden te vragen. Gelukkig had je dan altijd nog vrouwen die er dan zelf werk van maakten, meestal zonder dat mannen het in de gaten hadden. “Op ieder potjen past een dekselken”, zei men vader wel eens.

“Alleen, het wupt wel us op.” Het is eigenlijk al d ’n ‘éélen dag de gaonde en de kommende man, zei Marie toen weer een nieuwe klant de deur open stak. Er waren er veel meer gekomen dan gegaan tot nu toe, dat wel. Bij de entree van den aannemer van Walsoorden werd het even stil. Nico was al d ’n hele dag loonzakjes aan het rondbrengen en er zaten twee mannen aan de toog voor wie hij hun weekgeld thuis had afgegeven. “Geef ons us wa te drinken”, want in die tijd was er veel werkvolk gebrek bij de aannemers in de streek. Je moest dus de bouwvakkers te vriend houden want voor een paar centen meer gingen ze ’s maandags naar n ‘n anderen baas. En beste werkers waren het die aan de toog zaten, hij zou er direct nog een paar van kunnen gebruiken. Van het eventjes stilvallen van de gesprekken maakte hij handig gebruik om zelf het woord te nemen om een van zijn bekende anekdotes te vertellen. “De meester vroeg aan de kinderkes van de vierde klas of zij wisten wat een hypotheek was. Het was lang muisstil totdat Jantjen, toch zeker niet de slimsten van den hoop, zijnen vinger op stak. Ik
weet het, zee Jantjen, hoewel de meester dat ernstig betwijfelde. Zeg het maar eens Jantjen, hoe weette gij dat. Jao jao meester, want mijn vaoder et tur twee.”

Geld was altijd het hoofdonderwerp van gesprek bij onze aannemer hij ging onverdroten verder. “’K ‘eb nie lang op school gezeten, maor ik eb ondertussen geleerd om van een dubbeltjen een kwartjen te maoken.” Uit eerdere verhalen was het bij de meeste aanwezigen duidelijk dat het vooral in de jaren na de watersnood van 1953 goed gelukt was en dat het niet bij kwartjes was gebleven. Er was veel werk en geld zat geweest in die tijd. Heropbouwen mocht alles kosten, geen probleem als er maar opgeleverd werd. “Geef ons heden ons daogel’ks brood en om de paor jaor ne watersnood.” Dat was zijn korte en bondige slogan, duidelijk genoeg voor wie het snapte. “Maor geef ons eest nog eens wat te drinken.” Hij was nog maar net vertrokken als de deur nogal forsig wordt opgedaan. “Een pront vrommes”, zei Lenard tussen twee troefslagen door. Het was de vrouw van Pol, een van de heren aan de tap, die haastig en blozend door de kille avond was komen aanfietsen. Resoluut en hardhandig zette ze een tasje met daarin een blikken broodtrommel en een thermosfles koffie op de toog. “’Ier, ouwen knapzak van van den meirend die agge vergeten zijt. Neem die tas meirenvroeg maar mee want ge moet nog n ’n halven dag gaon werken, of waor de da vergeten soms.” Even was het wat stiller en als ervaren cafévrouw suste Marie de gemoederen. “Alli, alli, de mannen zijn nog nie zoe lang binnen, ‘ij zal zo wel mee naar ‘uis gaan.” De al wat gekalmeerde echtgenote draaide zich half van de toog vandaan en zag dat onze twee vrienden haar goedkeurend bekeken, van haar enkels tot recht in haar ogen. Het liet haar zeker niet onverschillig. “Joa, da ’s toch waor, al n ’n éélen dag van huis en nie g’eten of gedronken”, zei ze de mannen aankijkend. “Gedronken zal wel gaon”, zei Lon losjes en haar ogen schoten opnieuw vol koljeir.

“Gulder zij d’allermaol eender, thuis een huis’ouwen mee kinders en ‘ier in het café zitten drinken. Ge most ulder schaomen”. De conversatie verstomde enigszins en kort daarop vertrokken man en vrouw met de knapzak voor de volgende morgen. Het werd gaandeweg en ongemerkt later dien avond. Het was zo over elven geworden. Toen plotseling tegen half twaalf de deur onzacht openging en er twee politiemannen binnenstuikten. Hoge blinkende kaplaarzen, een veel te grote pet op de glimmende kop en voor wie goed keek, zeker nie nuchter. Het waren de opvolgers van veldwachter Martinet die op Rapenburg waren gestationeerd. “Est ‘ier geen sluten”, zei opperwachtmeester Schelfhaut, bijgenaamd den Opper en niet verbergend dat hij uit het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen kwam. Van de Groe. “‘t Is al lang tijd gewist”, zei wachtmeester de Beule. “Ammaol d ’r uit, en vooruit opschieten of ge gao op de bon.” Aan den toog was men niet al te zeer onder de indruk. Iemand vroeg net hard genoeg dat de heren van Hermandad het konden horen: “Zou ulder moeder het wel weten dat ze hier zo verkleed rondlopen?” De Beule werd al meteen woest, maar den Opper was wijs genoeg om net te doen of hij het niet gehoord had. “Wij komen over tien minuten terug en dan is iedereen buiten”, zegt hij, “edde da g’hoord van Dijk?” Het werd wel even stil in het café en de meeste heren begonnen toch maar hun pint leeg te drinken en aanstalten te maken om te betalen en het af te trappen. Voor Louis aan de tafel was het duidelijk. “Als we er nog een‘n willen drinken dan moeten we vlug zijn mannen. “A gauw nog vier bier Marie, da kan nog schoon voordat die blauwe kjeirels terug zijn.” Ge keu toch wel zien dat ze zelf oek zat zijn.” Marie repte zich om de bestelling uit te voeren want ze wist dat Louis toch niet zou afgeven. Maar wat ze niet verwacht hadden gebeurde toch. “Daar ‘aoide ze weer, de polies. Héél koljeirig deze keer”, vertelde Jef later op de markt in Hulst. De meeste gasten haastten zich naar buiten want het was eigenlijk toch al veel te laat. Aan de tafel stonden Lenard en Louis op één meet en ze wilden persee d ’n boom uitspelen. “We zijn zo klaar de Beule, nog één meete en ’t es gedaone”. Marie probeerde duidelijk te maken dat
ze liever had dat de heren kaarters direct vertrokken maar dat was geen avance. “Gulder krijgen nou een bekeuring, zei de Beule en van Dijk ook”. Den Opper had het liever wat kalmer aan gedaan maar de wachtmeester was niet te stuiten. In naam der wet, geef uldere naam. Voor drie van de vier heren kaarters was dat geen probleem, ze dachten niet daar verder iets van zou komen. ’t Zou wel mee ne sisser aflopen, het was niet de eerste keer dat ze zoiets meemaakten. Louis echter trok nog eens goed aan Elisabeth Bas, zijn favoriete merk sigaar, en blies een bom rook duidelijk in de richting van de nu ook innerlijk zeer opgewonden politieman. “In naom der wet, Van Deuizen je naom.” Opnieuw vertrok er een flinke rookpluim in de richting van de kleine man met pen en bloknoot. “Van Deuizen, je naom” “Ge zij zoe maar geen tachtig mannen”, zei Louis in de richting van zijn kaartmaten. Het viel op dat hij het grensdialect van de politieman imiteerde.

“Van Deuizen, je naom, ik zeg het ou de laoste keer, of ge gaot op d ‘n bon.” Louis goot in één teug het glas leeg in zijn gretige mond, liet een flinke boer en keek d ’n ongelukkige politieman strak aan. “Ludovicus van Deursen, vijfentzestig jaor. Ja, vijfentzestig jaor. En nie bang”. De kaarters met de twee vrienden stonden op en gingen inwendig grinnikend naar buiten. Mielejaarde, het is weer laot g’oren zegt Sjef. Jao manneken, d ’n tijd vliegt antwoordt Lon. Marie ruimt ondertussen de laatste glazen, flessen en assiebakken op om haar volle medewerking aan de heren van de wet te tonen. “Toe mannen, drinkt gulder nog een borrelken, het is ne langen dag gewist.” Ze zette twee borrelglaasjes op de toog en liet ze handig vollopen met jonge klaren. Ze bleef de fles uitnodigend omhoog houden en schonk direct nog een tweede in. Dat moest toch wel lukken zeker dat ze nog eens terugkwamen, dacht ze bij haar eigen. Ze verwachtte dat de twee nog wel even aan de toog zouden blijven staan en dat er voor niemand een boete zou volgen. Vanuit de halfopen staande deur van de keuken kon Piet de toog en de plisiemannen in de gaten houden. Het zal weer wel zukken werk zijn mompelde hij in zijn eigen en hij dronk zijn laatste glas leeg.

Toelichting:
Strekking van dit verhaal is het vroegere uitgaansleven van Hengstdijk. Op het einde van de week, na het werk, gingen velen naar het café om samen een glas te drinken. Door allerlei omstandigheden, meestal vrolijke, werd het dan wel eens wat te laat. Dat heb ik persoonlijk nooit erg gevonden en ik moedig alle Hengstdijksenaars aan om die oude traditie in ere te houden. Niks mooiers dan samen te genieten van een goed glas, te lachen en oude koeien uit de sloot te halen. In het dialect van Hengstdijk en directe omgeving liefst. En om af en toe eens iets te laat thuis te komen. Het mag weer!

Edy Compiet

Verhaal geschreven door Edy Compiet in december 2010 voor hengstdijk.eu. Het gebruik van de tekst of gedeeltes uit de tekst is uitsluitend toegestaan voor eigen gebruik. Voor vragen over het gebruik kunt u een email sturen naar info@hengstdijk.eu Team hengstdijk.eu, 2011