“Kijkt, daor ij je dokter Peij mee zijn aordig autoken,” zei Co en hij zette zich wat recht op het banksken aan de Veirkensmart. “Nen Ingelsman, nen Austin Morris” zei kenner Lenard, “mee houten raomen, da lijkt mij maor niks. Geef mij maor mijne Ford Taunus, da’s tenminste nen echten auto”.
“Zouwen we nie nog eens naor de Maaikermis op de Koewacht raaien”, vroeg Lenard uitdagend. “Da’s lank gelee’n” en hij grinnikte bij de gedachte aan die keer dat ze met zijn tweeën op stap waren geweest.
“Zijde nou glad gek g’ooren, daor begin ik nie meer aon, da trok toen eelegaor op niks” haastte Co zich te zeggen. “A jao, da was toen agge bij de geit moeten slaopen et, weette da nog?” “Da was glad nie waor”, zei Co enigszins verontwaardigd, “da wier wel gezeed maor daor klopte niks van”. Maar toch, het werd zondags na de kerk in het café onder het kaarten al lachende verteld.
Enkele maanden daarvoor had Co de groentetuin van Lenard omgespit, twee steken diep zoals het moet. Lenard had het geschot in zijnen rug en Co was direct behulpzaam geweest. “Ge zij zot” had zijn vrouw nog gezegd, “diene vent mankeert alleen iets as tij moe werken”.
Een tijdje later nodigde Lenard Co uit om naar de Maaikermis op de Koewacht te rijden, kwestie van iets terug te doen en om als man van de wereld, Co eens te laten kennismaken met zijn motorische bezit en zijn bekendheid met de streek.
“Daor zijn Friese koeien en Belse pjeirden, van die schoone Ardenners en Braobanders, net as bij ouwen baos.”
Co moest van zijn vrouw zijn beste goed aan doen, kreeg wat pree mee en ze spelde hem de les op. “Kijk uit mee diene vent en ge zijt op tijd thuis voor het eten, dink t’r om”.
De twee mannen tuften in een opperbeste stemming naar de Koewacht en Co keek zijn ogen uit. Hij was vooral bij de glanzende, dampende trekpaarden niet weg te slaan. “Kom Co, een pjeird is een pjeird en een koei is een koei, we gaon op het Bels ne pot bier drinken, ik trakteer.”
Lenard had vroeger al eens opgeschept dat ze “over de meet” twintig potten bier tapten voor onderd frang” en Co was benieuwd of dat zou kloppen. Na een gezellig ritje door de polders kwamen ze uiteindelijk op den Tromp uit en Lenard draaide zijn auto met zwier op de verharde oprit van het stamineeken, zoals hij het café noemde.
“Die zijn ’ier vast nog nie open,” zei Co, da’s nog donker, die slaopen nog”. “Da zal ik us willen zien” en Lenard stapte vlotjes naar binnen in het voor Co merkwaardig ingerichte, half donkere café.
“Goeiendag mannen saomen, wa gaon me gebruiken en mag ik oek ietteken meedrinken,” klonk het tegen Lenard. “Oek ne goeiendag madam, geef mij maor ne Pale Ale en drink zelf oek iets”. Da’s goed en ik doen zelf een Palulleken mee en gij menier,” zegt ze vriendelijk tegen Co.
Co was danig onder de indruk van de madam en ook omdat Lenard daar zo vlot mee kon praten en vroeg voorzichtig: “Schinken ze ’ier oek koffie op, madam”.
Avaneigen klonk het en madam vroeg of het een fielterken of een espresso moest zijn en omdat Co dat allebei niet kende koos hij zekerheidshalve voor een glasken bier.
Terwijl madam achter den toog ging bestellen smoesde Co tegen Lenard dat hij gelijk aoi g’ad dat ze hier nog maar amper wakker waoren, want “ze is nog maor alf gekleed”.
Van een kwam twee en van twee kwam drei en nog een eele boel erbij, had Lenard later stoer verteld. Er was nog een tweede madam bij komen zitten, dicht bij Co die daardoor vooral in het begin niet helemaal op zijn gemak was geweest. Door het bier toch wat moed gekregen zei Co tegen zijn madam dat ze zo lekker naar “den oodeklonje rook.” “Nee manneken, dat is Fleur de Paris” en ze spoot met het mooie blauwe flesje een flinke wolk parfum op Co zijn revers.
Het liep daar ter plaatse allemaal goed af maar op weg naar huis had Lenard met zijn auto niet overal even rechts van de weg kunnen blijven. Hij had Co thuis afgezet en was in zijn eigen lachend, naar huis gereden.
Bij Co thuis waren de “raopen gaor,” zijn vrouw stak direct van wal. “In de stikkendonkeren, poepzat thuiskommen en stinken as nen ouwen bok. Agge mij da nog us lapt mee da stiksken commisjeir, diene vrouwenzot, dan doen ik geenen Buisman in ouwe koffie, maor Parasjon”.
Co zette zich berouwvol in zijn zetel en viel in slaap tot de andere morgen en ging de volgende dag na de vroegmis, tegen zijn vaste gewoonte in, niet kaarten in het café.