Schielijk ging de voordeur open. Een kerel met twee krukken die hij meteen kletterend onder den biljart liet schuiven. Hij stormde naar de WC, door de meeste klanten hier het schijthuis of de plee genoemd. De gasten keken elkaar aan, ah ja, dat was toch den diejen die van de voormiddag aan het schooien was last de deuren. “Het zat nip (*9) geloof ’k”, zei Lon. “Die zijnen boekhouder gaat dat niet weten”, zei Sjef. Als het zo zit, laat ons dan nog maar eens drinken Marie, en ge doe zelf toch ook wel mee zeker zei Sjef met een vette knipoog naar Lon. De betrapte invalide pakte zonder één woord te zeggen zijn krukken vanonder het biljart en vertrok zichtbaar opgelucht naar buiten. Onze twee vrienden besloten om gezamenlijk naar de koer te gaan, in christelijk verband eens gaan pissen noemde Lon dat. “Hoe is dat vorige week nog afgelopen Sjef”, vroeg Lon belangstellend over het tussenschot kijkend en met een voor hem karakteristieke grijnslach op de lippen. “Het was daor op Raopenburg toch nogal wat laoter als normaol?” Hoe minder dat ge zegt als ge dan thuiskomt hoe beter, zei Sjef, dat weette gij zelf ook wel. Toen ik stillekens boven kwam gooide de vrouw sebiet (*10) de wekker naar mijnen kop. Ik zei alleen: ja ja vrouw, d ‘n tijd die vliegt. Dat was meer dan vodde zat (*11). “En ‘s meirens?” Boh, dat viel wel mee, het was zuust (*12) eender als de keer daarvoor. De papieren van de advocaat liggen op de schouw, ge moest ou schamen, zo laat. Wat gaan de buren daar niet van denken, enzovoort. Afijn, ge kent dat wel: Maar ze heeft wel wat gelijk vaneigen. Maar ja, het zal wel weer over gaan. Wel ja, knikte Lon, mijn moeder zei het vroeger al: “Het gaat bij de koeien wel over (*13).” En ze schokten allebei van het lachen als ze weer terug in de café kwamen.
Ou dou wezen (*14) Jo, klonk het van achter de toog. Dat was bedoeld voor één van de toogzitters die bij de binnenkomst van twee baanmannen van d ‘n Groenendijk de indruk gaf om te gaan spotten met het spraakgebrek van de kleinste van de twee. Ma-ma-ma-ma-maMarti-tini. Ondertussen had Marie al een glas witte Martini op de toog gezet zodat Chris den aierboer zonder al te veel gezichtsverlies bij zijn glas aan het hoeksken van de toog kon gaan staan. Het was een komisch duo, hij met Miel van Hyfte, beter bekend als d ‘n visboer. Omdat hij vroeger met vis langs de deuren leurde natuurlijk. Zijn neus zag er uit als een onregelmatig
bevruchte aardbei met alle kleuren rood en blauw. Hij lachte van voor hij de deur van het café open stak tot hij weer naar buiten stapte en ik denk wel tot Groenendijk en nog verder. Ze kwamen van Rapenburg af. Hun bestelwagentje was volgens hen “’s meirens vol mee aiers van de Groenendijk vertrokken.” Ze waren zo goed als uitverkocht aan de winkels en de cafés van Hengstdijk, Rapenburg en den Bosch. De auto was leeg maar zelf waren ze ongeveer vol, het was blijkbaar een veeleisend beroep om mee eieren te leuren. En dan de visboer zijn verhalen, meestal net zo pikant als de drogejeirikken (*15) die in volle zomer op zijn bakfiets moeten hebben gelegen. Als Miel begint te vertellen knikt Chris uit goede gewoonte gauw tussendoor naar Marie om er voor hun tweeën nog eentje in te schenken. Hij doet schichtig, alsof hij er eventjes niet bij hoort. “Het vlees is beter dan de benen”, en sommige gasten wisten wel al wat er ging komen. “Maar jao, tussen de benen is het altijd nog het beste”, vervolgde Miel schokschouderend en Chris liep voor de zoveelste keer die dag rood aan. Zijn hele bolle lijfje schudde van ondeugend lachen om de schuine praat. “Ja, we zijn ook nog binnen gewist bij den bakker op Rapenburg, zijn vrouw wier vijftig jaor vandaog.” Jarig of niet, als ze bij Lies buiten kwamen dan lachte Miel nog meer dan anders en was Chris zijn kop ook nog rooier dan anders. “Vijftig jaor en nie gebeesd (*16),” had Lies gezegd. “Alleen van voor een beetje.” Schaterend steeg de stemming in het café naar een roezig hoogtepunt. Ze hadden het ook nog over de niet meer dan menselijke problemen met haar dochters gehad blijkbaar. Want opvoeden is nie makkelijk. “Ge keunt doen wa dagge wilt, maar jao, ge keunt ’r ouw ‘and nie voor ‘ouwen”. Er werd flink op de toog geroffeld en de hele café schudde opnieuw van het lachen. Miel incasseerde als vanzelfsprekend zijn dagelijkse portie succes. Maar Marie achter de toog vond dat het zo wel genoeg was en probeerde om het gesprek in het café op een fatsoenlijker onderwerp te krijgen. “Wa moe je gulder drinken van Sjef en Lon?” Aan de toog werden de gewone gesprekken vervolgd en het door een voor mij onverklaarbaar toeval ontstane duo Chris en Miel ging hun eierenroute vervolgen, op weg naar de Groenendijk. We gaan eens naar Moeke Sas zeiden ze. “Dat zal wel zukken werk zijn”, zei Marie en ze begon maar weer de glazen te vullen.
Even dachten onze twee vrienden er over om ook nog eens naar Moeke Sas te gaan maar het verse, schuimende pintglas deed die gedachte wegebben. Het volgende moment komen twee nieuwe klanten het café binnen. Lenard en Louis. Helemaal brandschoon (*17) waren ze niet en het was al gauw duidelijk dat ze kwamen om n ’n boom te kaarten.
Uitleg nummer met *
9: op het nippertje, het kon niet wachten
10: meteen
11: meer dan genoeg
12: net
13: koeien kunnen spinnijdig zijn volgens kenners
14: houd je mond, gezicht
15: gedroogde bakharing
16: gebruikt
17: nuchter