F

Fabrieken, knutselen
Falie, op ouw falie krijgen, een pak slaag krijgen
Febbeken, een favoriet liefje
Febia, een vrouwmens
Fenijnig, vals
Fenijs, een kookketel voor veevoer
Fezelen, smoezen
Fiducie, vertrouwen
Fiekfakkeraai, onzinnig gedoe
Fiekfakkeraaien, aan elkaar zitten friemelen, vrijen
Fijt, botontsteking aan vinger of duim
Figeletten, viooltjes
Fiool, ij kreeg ne schop onder zijn fiool, onder zijn kont
Fitselig, gebelgd
Fledeweek, vorige week
Fleejaor, vorig jaar
Fleemen, vleien
Fleiren, nutteloos handelen
Flier, een vlierboom
Floeren, van velours
Flokken, stof uitkloppen
Fleurus, een longontsteking
Floeper, een kroonkurk van een flesje
Floren broek, een broek van ribfluweel
Foefelen, oneerlijk zijn
Fok, een bril
Foolen, stoeien
Foolkat, een aanhankelijke kat
Fortuin, eur fortuin is gemaokt, ze heeft een goede partij getrouwd
Foskeu, biljartterm
Fluitjesbier, slap bier
Frang, Belgische frank, zijne frang viel nie, hij snapte het niet
Frank, brutaal Frankaort, ne franken vent, onbeschaamde man
Franse kap, gebroken zadeldak
Fretten, vreten, met fretten werken voor de jacht
Frutsels, franjes
Fuutmelk, ontroomde melk
Fijnen, ne fijnen, streng gelovige

Schee toch uit met die fiekfakkeraai!

Na de kerk deed hij zijn floren broek aan om de beesten te gaan brassen.

Om de fijt te voorkomen deed mijn nonkel een muisel rond zijnen bloeiende vinger.

Die man kan alles eten, die et een maog as ne fenijspot.