Z

Zabberen, zachtjes regenen, kwijlen
Zak, een lafaard
Zakken, wallen onder de ogen
Zakken, de zakken vol hebben, meer dan genoeg gedronken
Zakkenwasser, een stommerik
Zand, moet er nog zand zijn? Kan het nog erger?
Zaog, een zeurpiet
Zaogemeel, zaagsel
Zaoibak, bak om zaden en kunstmest met de hand te verstrooien
Zaoibed, een strook grond waarin iets gezaaid is
Zaoidoek, een doek om de nek geknoopt en gevouwen als een zaaibak
Zaoier, een haring met zaad, kuit
Zaoigoed, zaden
Zaol, een fietszadel, een feestzaal
Zaoliger, overleden
Zaoligeid, iemand zijn zaoligeid geven, flink de waarheid zeggen
Zaovel, zanderige grond
Zatsel, dronkenschap
Zee, de Westerschelde
Zeeken, pissen, stromen
Zeekend nat, zeiknat
Zeeker, zandzeeker, een zeikerd, een schelpdier
Zeel, ut aan zijn zeel hebben, het zitten hebben
Zeemenlap, een zeem
Zeer, pijn
Zeer, oud zeer, rancune
Zeever, flauwe praat, da’s geene zeever, dat is niet mis
Zeever, dikke zeever, grote flauwe kul
Zeeveren, motregenen, kwijlen
Zeggen; zeggen, zee, gezeed
Zeggen, er is geen zeggen aon, er helpt niets aan
Zeikerd, een lafaard, een niet joviaal iemand
Zeisen, met de zeis afmaaien
Zelven, zij ging in de kerk van eur zelven, ze viel flauw
Zendels, sintels
Zetten, planten
Zetten, de taofel aonzetten, de tafel dekken
Zeug, een vrouwelijk varken
Zeug, een berg met aardappelen of bieten afgedekt met riet en grond
Zeun, een zoon
Zeurzak, een bedrieger bij (kaart)spel
Zichel, sikkel, zoe krom as ne zichel
Zielepoot, een sukkel
Zift, een zeef
Ziften, uitziften, zeven
Zilms, kraakbeen vezels en pezen
Zijn; ik zijn, gij zij, hij is, wij zijn, gulder zij, zulder zijn
Zink, een laagte in het akkerland waar water blijft staan
Zit, un gemakkelijke zit hebben, ergens graag vertoeven
Zitdag, een ontvangstdag in een café voor inventarisatie in de landbouw
Zitten, er zit veel op, goed voorzien
Zjam, jam
Zjuust, zjuust gepast, precies goed
Zocht, gaar
Zoe, zo
Zoeveel, zoveel
Zoetekoek, een peperkoek
Zoeten inval, druk bezocht adres
Zoetepap, gesuikerde, ingedikte pap van rauwe melk
Zompig, drassig
Zondaogs goed, zondagse kleren
Zonk, een graszode
Zonne, achterwerk
Zooi, een rotzooi
Zooiken, un zooiken vis, een beetje vis
Zooi, gekookte zooi, in vocht gegaard
Zot, al lachende zegt ne zot zijn meening, met een lachend gezicht de waarheid zeggen
Zot, zot van, gek op
Zot, zo zot as een deur, geestesziek
Zottebees, een lustige vrouw
Zout, straf
Zouten, pekelen, dat is precies van zouten, dat is juist goed
Zouterik, zeekraal
Zoutzak, slappeling
Zouw, een vrouwelijk konijn
Zuiveren, da’s geene zuiveren, een niet te vertrouwen persoon
Zulder, zij
Zuursel, zuring (plant)
Zuurstek, rode snoepstek, rabarber
Zwak, lening
Zwanselen, wankelen
Zwanzen, onzin vertellen
Zwaoger, ik gao mijn zwaoger een and geven, ik ga pissen
Zwaorigeid, bezwaar, ge moe geen zwaorigeid ebben, het komt wel goed
Zwaorigheden des gemoeds, ouderwetse zielenpijn
Zweek, een draaghout, deel van een kar voor het draaien
Zweeaok, een winkelhaak
Zweef, kermismolen
Zweekwiel, een zwenkwiel
Zweeten, zweten
Zweeten, ge moet ’ier lang zitten om te zweeten, het is hier koud
Zweeten, zweeten van ut zwijgen, de tong afbijten
Zwetsen, onzinnig praten
Zwieren, wegzwieren, weggooien
Zwjeir, zweer, da klopt as ne zwjeirende vinger, het is juist
Zwjeird, een zwoerd
Zwiksken, zootje, ut hele zwiksken, het hele zootje
Zwikken, kaartspel
Zwing, verbindingsbalk om twee aanschijnen te koppelen

Een mens moet zaoien naor de zak, de tering naar de nering zetten.

God is goed, oneindig goed zei de pastoor van Boschkapelle; Domien is zat, oneindig zat, antwoordde Domien.

Den buurman è van de jaor in zijne groentenof veel petetters gezet, heeft dit jaar in zijn moestuin veel aardappelen geplant.

Zo zot as nen juin, helemaal gek.

Het waoter zeekte d’r uit, het water stroomde er uit.

Zeeken Lewie(s), schiet op.

Daar zit nogal wat ou zeer bij die boeren.

Er mag wel veel opzitten, zei tante Nanne, want daor gao nog a wat af, de liefde moet groot zijn want het zwakt later af.

Bij Marie is ut alle daogen de zoeten inval.

Als Jan in het café aan het zwikken is, et ij ne gemakkelijken zit over hem.

IJ zit daar gezooien en gebraaien, hij zit daar heel vaak.

De kolenboer zag zoe zwart as nen oed, was roetzwart.

Om naar kermismaondag te gaan trok hij zijn sondaogse goed aon.

Ge moet er nie zot van zijn, je moet er niet om geven.

Ge keut in mijn zonne kijken, je kunt de pot op.

Voor zoetekoek aannemen is klakkeloos geloven
.
Mijn oom Camiel had sondaogse, weekdaogse maar ook nog alfsondaogse kleren.

Zoe zout heb ik ze nog nooit geet’n, zo gek heb ik het nog niet meegemaakt.

IJ verdient ut zout in de pap nie, hij verdient te weinig om van te leven.

Agge dat kenijn wil vangen moet je zout op zijnen stjeirt leggen, iets onhaalbaars voorstellen.

Bij een driespan (drie trekpaarden) waren er twee aonschijnen en een kordeel (haak met treklijn) voor het derde paard.